17591 |
sproeten |
sproetelen:
sprōētele (L245p Meterik)
|
sproet(en) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sprōēte (L245p Meterik)
|
spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
18066 |
spruw |
spruw:
sprow (L245p Meterik)
|
spruw [SGV (1914)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spuiten (L245p Meterik)
|
spuiten [SGV (1914)]
III-4-4
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
stākīzǝr (L245p Meterik
[(id)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|
17819 |
staan |
staan:
stoan (L245p Meterik)
|
staan [SGV (1914)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
staart (L245p Meterik),
start (L245p Meterik)
|
staart [SGV (1914)] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-9, III-4-2
|
21272 |
stad |
stad:
stad (L245p Meterik),
stat (L245p Meterik)
|
stad [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
28377 |
stal |
stal:
stal (L245p Meterik)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
32594 |
stalmeststrooier |
mestverspreider:
mes(t)˲vǝrspręi̯ǝr (L245p Meterik)
|
Met de in dit lemma vermelde termen wordt het moderne werktuig bedoeld, waarmee de mest niet alleen vervoerd maar ook op het land verspreid wordt. [N 11, 28]
I-1
|