22430 |
worstelen |
worstelen:
wōrstele (L245p Meterik)
|
worstelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
wortel (L245p Meterik)
|
wortel [SGV (1914)]
III-4-3
|
18117 |
wrat |
wrat:
vrat (L245p Meterik)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
17679 |
wreef |
vrei:
vrij (L245p Meterik)
|
wreef [SGV (1914)]
III-1-1
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vreute (L245p Meterik),
vrø̄tǝ (L245p Meterik)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭǝt (L245p Meterik
[(m)]
)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (L245p Meterik)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31788 |
zaagbankje, zaagbok |
houtbok:
houtbok (L245p Meterik)
|
Laag bankje, waarop men bij het zagen het hout laat rusten. Zie ook afb. 29. [N 53, 31; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛi̯ǝ (L245p Meterik)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
18186 |
zakdoek |
tasneusdoek:
tesnuzzik (L245p Meterik)
|
neusdoek [SGV (1914)]
III-1-3
|