26164 |
kopspie |
kopspieën/-spijen:
kǫpspijǝ (L245p Meterik)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
27035 |
kopturf |
kopturf:
koptø̜rǝf (L245p Meterik)
|
Turf die ligt in de breedterichting van een stapel. Tezamen met één scheerturf vormen twee kopturven telkens een basis voor het opbouwen van een ring. [II, 80e]
II-4
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
kornoelje:
kernoelje (L245p Meterik)
|
kornoelje [SGV (1914)]
III-4-3
|
20617 |
korst |
korst:
kaors (L245p Meterik)
|
korst; de harde buitenkant van kaas, brood, een pasteitje noemt men in het Nederlands korst. Gebruikt men dit in uw dialect ook? Zo ja, hoe wordt het uitgesproken? [DC 44 (1969)]
III-2-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (L245p Meterik)
|
dempig [SGV (1914)]
III-1-2
|
26108 |
korte spruit |
korte spruit:
kǫrtǝ sprø̜j (L245p Meterik)
|
De kortste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52c; N O, 51b; A 42A, 107 add.; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
23274 |
koster |
koster:
kö:stər (L245p Meterik)
|
koster [RND]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (L245p Meterik)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
een v-tje op de eerste a, een hoedje onder de tweede a
kermənaa (L245p Meterik)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
duister (weer):
dŭŭster wêr (L245p Meterik, ...
L245p Meterik)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|