19632 |
kussensloop |
kustijk:
køstēk (L245p Meterik)
|
kussensloop [SGV (1914)]
III-2-1
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
[verkortingsboogje boven de 2e a ]
kwaartel (L245p Meterik)
|
kwartel [SGV (1914)]
III-4-1
|
19980 |
kwispelstaarten |
kwispelen:
kwispele (L245p Meterik)
|
kwispelstaarten [SGV (1914)]
III-2-1
|
24925 |
laag grond |
laag:
loag (L245p Meterik)
|
laag (znw.) [SGV (1914)]
III-4-4
|
33659 |
laaggelegen weidegrond |
broek:
brōk (L245p Meterik),
hooiwei:
hyǝi̯węi̯ (L245p Meterik)
|
Laaggelegen, vaak natte weidegrond, die men meestal gebruikt om te hooien. Vergelijk ook lemma 1.3.3 ɛbeemdɛ.' [N 14, 52; N P, 5; JG, 1a, 1b; S 5; A 10, 4; RND 20; L 19b, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
33699 |
laagte in het landschap |
laagte:
liǝxtǝ (L245p Meterik)
|
Een laagte in het landschap in het algemeen. Vergelijk ook lemma 1.2.8 ɛlaagte in een akkerɛ.' [L 29, 30; Wi 11; A 10, 4; S 20]
I-8
|
26994 |
laagteturf |
lichte put:
lextǝ pøt (L245p Meterik)
|
Turf die de laagte in wordt gekruid. [II, add.]
II-4
|
19668 |
lade |
lade:
lāi̯ (L245p Meterik),
trek:
oude mensen
treͅk (L245p Meterik)
|
tafella [DC 53a (1978)]
III-2-1
|
27076 |
laden van het schip met turf |
schip laden:
sxep lājǝ (L245p Meterik)
|
[II, 90a]
II-4
|
18147 |
lam |
lam:
lām (L245p Meterik)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|