34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
vacht:
vāx (P193p Mettekoven)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
chehīmelte (P193p Mettekoven)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯ǝtǝ[stal] (P193p Mettekoven)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
24483 |
geknotte wilg |
wissenboom:
wissebom (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
chekrelt hōͅr (P193p Mettekoven)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
ich ben mèn cheͅlt kwēt (P193p Mettekoven)
|
Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
geleke (P193p Mettekoven)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
23207 |
geloven |
geloven:
chelöve (P193p Mettekoven)
|
Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
19099 |
geluk |
geluk:
gəløk (P193p Mettekoven)
|
Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
gelukvogel:
chelø͂ͅkvo͂ͅchel (P193p Mettekoven)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|