21461 |
kibbelen |
enselen:
ēͅnsele (P193p Mettekoven)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
kīl (P193p Mettekoven)
|
kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
17764 |
kies |
baaktand:
bōͅkta͂nt (P193p Mettekoven)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
ook in ZND 27, 084
kiwə (P193p Mettekoven)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
zwartkopje:
zwatkøͅpkə (P193p Mettekoven)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (P193p Mettekoven)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
33405 |
kippenzolder, polder |
polder:
pǫldǝr (P193p Mettekoven)
|
Een met latten of vlechtwerk afgezonderd gedeelte van de zolderruimte in de stal dat dient als slaapplaats voor de kippen. De kippen verblijven dan niet in een apart hok. Zie de toelichting bij het lemma "kippenhok" (2.5.1) voor het verband tussen dat en het onderhavige lemma. Hier staan met name de polder-opgaven met de betekenis van "kippenverblijf" bij elkaar. In de toegevoegde betekeniskaart wordt polder in de betekenis "kippenhok" afgezet tegen polder met de betekenis "kippenrek"; vergelijk ''wnt xii.2 sub polder ii'' en zie het lemma "kippenrek, hoenderrek" (2.5.4). De kaart is getekend met behulp van alleen het mondeling verzamelde materiaal. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [A 48, 17 en 17a; N 4A, 13d; add. uit het materiaal van lemma 2.5.1: N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|
22324 |
kiskassen |
scheren:
schīre (P193p Mettekoven)
|
Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
24858 |
klaproos |
rode kolbloem:
roi̯ kǫlblūm (P193p Mettekoven),
roi̯kolblūm (P193p Mettekoven)
|
klaproos [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
17957 |
klauteren |
kledderen:
kleͅddərə (P193p Mettekoven)
|
Op een boom klauteren [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|