33340 |
koewachter, veeknecht |
vatsji:
vatši (P193p Mettekoven)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
19636 |
kolengruis |
gruis:
grøͅs (P193p Mettekoven)
|
gruis van kolen [ZND 35 (1941)]
III-2-1
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
koͅloͅneͅl (P193p Mettekoven)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
19615 |
kom |
komp:
kump (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (P193p Mettekoven)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
21266 |
koning |
koning:
kø͂ͅniŋ (P193p Mettekoven)
|
koning [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
koning en dame:
keuning en dam betaain (P193p Mettekoven)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
24192 |
koolmees, mees |
mees:
māis (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven)
|
mees [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-4-1
|
23216 |
koor |
koor:
də kāur van də kerk (P193p Mettekoven)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
kotsə (P193p Mettekoven)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|