e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mettekoven

Overzicht

Gevonden: 793
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moederkoren moederkoren: mudǝrkǭǝn (Mettekoven) De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.] I-4
moer vooi: voi (Mettekoven) konijn, vrouwtje [Goossens 2c (1963)] III-2-1
moestuinx hof: hoͅf (Mettekoven, ... ), warmoeshof: wɛrəmərstoͅf (Mettekoven), wɛrəməstoͅf (Mettekoven) [Goossens 2c (1963)] [ZND 01 (1922)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)] I-7
molenaar moller/molder: mǫldǝr (Mettekoven) [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3
mompelen grommelen: grummele (Mettekoven), mommelen: wee haait jomant dije zen kooi looit teunt bēē woe te moemele (Mettekoven), mompelen: wee haait djiēe bennesmons moempele (Mettekoven) Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] || Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] III-3-1
mond mond: grauwte mo͂ͅnt (Mettekoven) een grote mond [ZND 31 (1939)] III-1-1
monnik pater (lat.): ēͅne pa͂ter (Mettekoven) Een monnik. [ZND 31 (1939)] III-3-3
mosterd mosterd: mo͂ͅsteͅr (Mettekoven), meer dan m£ster  mo͂ͅssel (Mettekoven) mosterd [ZND 31 (1939)] III-2-3
mot mot: ook in ZND 31, 038  mot (Mettekoven) mot [ZND 01 (1922)] III-4-2
motregen, fijne regen stofregen: ps. omgespeld volgens Frings.  støpregeͅl (Mettekoven) stofregen [ZND 38 (1942)] III-4-4