33019 |
moederkoren |
moederkoren:
mudǝrkǭǝn (P193p Mettekoven)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
19940 |
moer |
vooi:
voi (P193p Mettekoven)
|
konijn, vrouwtje [Goossens 2c (1963)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoͅf (P193p Mettekoven, ...
P193p Mettekoven,
P193p Mettekoven),
warmoeshof:
wɛrəmərstoͅf (P193p Mettekoven),
wɛrəməstoͅf (P193p Mettekoven)
|
[Goossens 2c (1963)] [ZND 01 (1922)] [ZND 24 (1937)] [ZND 27 (1938)]
I-7
|
25946 |
molenaar |
moller/molder:
mǫldǝr (P193p Mettekoven)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
21598 |
mompelen |
grommelen:
grummele (P193p Mettekoven),
mommelen:
wee haait jomant dije zen kooi looit teunt bēē woe te moemele (P193p Mettekoven),
mompelen:
wee haait djiēe bennesmons moempele (P193p Mettekoven)
|
Hoe heet iemand die zijn kwade luim toont met binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)] || Hoe noemt men binnensmonds mompelen? [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
17758 |
mond |
mond:
grauwte mo͂ͅnt (P193p Mettekoven)
|
een grote mond [ZND 31 (1939)]
III-1-1
|
23222 |
monnik |
pater (lat.):
ēͅne pa͂ter (P193p Mettekoven)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mo͂ͅsteͅr (P193p Mettekoven),
meer dan m£ster
mo͂ͅssel (P193p Mettekoven)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
ook in ZND 31, 038
mot (P193p Mettekoven)
|
mot [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
25130 |
motregen, fijne regen |
stofregen:
ps. omgespeld volgens Frings.
støpregeͅl (P193p Mettekoven)
|
stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|