33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlēi̯gǝls (P193p Mettekoven)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24499 |
vlier |
heulenteer:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
eͅlleͅtiər (P193p Mettekoven)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
20483 |
voedsel |
eten:
jetə (P193p Mettekoven)
|
dat is krachtig voedsel [ZND 28 (1938)]
III-2-3
|
33732 |
voetgangershek |
stegel:
stexǝl (P193p Mettekoven)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|
24268 |
vogel, algemeen |
gevogelte:
xeͅvāxeͅlteͅ (P193p Mettekoven)
|
gevogelte [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
17747 |
voorhoofd |
voorhoofd:
de úərə van v"rhøt (P193p Mettekoven)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
33975 |
voorstrengen |
trekken:
trekken (P193p Mettekoven)
|
Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62]
I-10
|
34015 |
vooruit |
jup:
jɛp (P193p Mettekoven)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
34583 |
voorwand |
voorste hoofdbred:
vø̄stǝ hø̜i̯t˱brit (P193p Mettekoven)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
23276 |
vroegmis |
vroege mis:
vryxə mēͅs (P193p Mettekoven)
|
Hoe heet de vroegste mis op zondag? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|