25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
gutsje (Q196p Mheer),
götsje (Q196p Mheer),
het regent dat het zeikt:
’t rengent dat ’t zekt (Q196p Mheer),
klotsen:
et water kloetst
kloetst (Q196p Mheer)
|
gutsen [ZND 24 (1937)] || hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
gieter:
gèter (Q196p Mheer)
|
gieter [SGV (1914)]
III-2-1
|
18053 |
gif |
vergif:
vergif (Q196p Mheer)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24671 |
giftige paddestoel |
bovist:
giftige --; gecombineerd met ZND 5 040
boo:vieste (Q196p Mheer),
vergiftigde champignon:
WLD
vergiftige zjampeljong (Q196p Mheer)
|
paddestoel [ZND 15 (1930)] || paddestoel, Een vergiftigde ~ in het algemeen (duivelskaas). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17879 |
gispen, geselen |
gorzen:
goerzje (Q196p Mheer)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
gist:
gɛst (Q196p Mheer)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacee⁄s (Q196p Mheer)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glad (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
glats:
glets (Q196p Mheer),
glatsig:
gletsig (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
glad [DC 39 (1965)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
ronde draad:
ronǝ drǭt (Q196p Mheer)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
19399 |
glasgordijn |
gordijn:
gerdieng (Q196p Mheer)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|