e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: hee aart nao zie vader (Mheer), heë aart nao ziee vader (Mheer) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)], [ZND 19 (1936)] III-2-2
hijgen gijchten: gechte nao aosem (Mheer), gijgen: gèshe (Mheer), snakken: sjnakke (Mheer) hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] III-1-2
hijgen naar adem, reutelen hijgen: gechte (Mheer), snakken: sjnakke (Mheer) hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)] III-2-2
hik hik: dr hik (Mheer) hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)] III-1-2
hinkelblokje hinksteentje: heenkstènsje (Mheer) Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelen hinken: heenke (Mheer), hīnke (Mheer) hinkelspel [VC 10] || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelperk hinkhuisje: ei heenkhuuske (Mheer) Welke vorm heeft het spel dat op de grond wordt getekend? Teken dit op een afzonderlijk blaadje en schrijf de namen van de onderdelen in de vakken. [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinken: heenke (Mheer), heenkte (Mheer), hinken (Mheer) hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken himmeren: himǝrǝ (Mheer) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: d⁄n hoöd va trieneke, d⁄n hood van d⁄n kobus (Mheer), ho.ət (Mheer), hoo:d (Mheer), hood (Mheer), hoot (Mheer), hoöd (Mheer), ooze hoöd, d⁄n hoöd van d⁄n pap, d⁄n pap, d⁄n hoöd van de mam (Mheer) hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)] III-1-3