e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mazelen mazelen: maazzelle (Mheer), mazele (Mheer, ... ) de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)] || Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)] || mazelen [SGV (1914)] III-1-2
medaillon medaillon: medaljong (Mheer) rond, ovaal- of hartvormig sieraad waarin een portretje of iets dergelijks bewaard wordt [medaillon, mejonneke, boot, coulant] [N 86 (1981)] III-1-3
mede mede: mee (Mheer) mede (drank) [SGV (1914)] III-2-3
medelijden compassie: kompaasje (Mheer) een gevoel van smart over het leed van andere mensen [medelijden, kompassie, deernis, deer] [N 85 (1981)] III-1-4
meelmijt droogworm: gewoon spellingsysteem  druugweurm (Mheer) mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)] III-4-2
meelworm, larve van de meeltor droogworm: gewoon spellingsysteem  druug-weurm (Mheer) meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)] III-4-2
meerderjarig meerderjarig: mierderjöörig (Mheer), mondig: mondig (Mheer), mundig (Mheer), znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;  meunnig (Mheer, ... ) meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)] || meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] || mondig [SGV (1914)] III-2-2
meester meester: meister (Mheer), mèèster (Mheer), mɛstər (Mheer), d¯r pap en de mam wordt meer gezegd  hé hilt vöäl van ze vader en ze moeder, van d’r noonk en de taant, van d’r meester en d’r noaben, van d’r sjrienwerker (Mheer) (school)meester [RND] || Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || meester [SGV (1914)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)] III-3-1
meetje steken kreisje (<du.) bruien: kretsje bruuje (Mheer), litsen: lötsje (Mheer) Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)] || Spel, waarbij van een bepaalde afstand met centen naar een streep wordt gegooid. III-3-2
meevaller meevaller: mitvaller (Mheer) een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)] III-3-1