e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slappe vilten hoed loesj: loesj (Mheer), loesjhoed: loesjhood (Mheer) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht groeien achterblijven: aajterblīēve (Mheer) Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)] III-1-1
slecht mens, slechte kerel galgenaas: galgenaos (Mheer), schoft: sjoeft (Mheer) galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht weer, hondenweer beestig weer: bie:stig wèèr (Mheer), hondsweer: hondswèèr (Mheer), schouw (weer): sjōēw (Mheer), slecht (weer): sjlèèjt (Mheer), voor nog geen hond uit te jagen: das ə wèèr vör nog ginne hoond oet te jage (Mheer) ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)] III-4-4
slechte speler fonnes: fonnes (Mheer), kruk: kruk (Mheer) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) chagrijnetig: sjagriengetig (Mheer), gemelijk: gemelik (Mheer), knotertig: knottertig (Mheer, ... ), kruttelig: krutteltig (Mheer) gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] III-1-4
slechtvalk valk: valk (Mheer) valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee slee: eng slei-j (Mheer), schlei (Mheer), sjlei (Mheer) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleedoorn kriekenstruik: -  kreeke-sjtroe:k (Mheer) sleedoorn struik [DC 56 (1981)] III-4-3
sleepruim kriek: -  kreek (Mheer) sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)] III-4-3