e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q196p plaats=Mheer

Overzicht

Gevonden: 4071
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eggen egen: ē̜gǝ (Mheer) Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.] I-2
ei zonder schaal liezenei: lizǝnęi̯ (Mheer), lizǝęi̯ (Mheer), līzǝnęi̯ (Mheer) Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.] I-12
eierdopje eierdopje: eierdupke (Mheer) eierdopje [DC 39 (1965)] III-2-1
eiertikken kippen: kippe (Mheer), kuppe (Mheer) Spelletjes met eieren met Pasen. [N 88 (1982)] III-3-2
eigendom eigendom: eegendom (Mheer) de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)] III-3-1
eigenwijs eigenwijs: eegewīēs (Mheer) eigenwijs; .... jullie maar niet zo eigenwijs geweest! [DC 45 (1970)] III-1-4
eik eik: ɛk (Mheer), -  eek (Mheer), eijk (Mheer), eikenboom: -  eekeboom (Mheer) eik [DC 04 (1936)], [RND] || eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)] III-4-3
eikel eikel: ɛkələ (Mheer), -  eekel (Mheer, ... ), eiker: -  ekkere (Mheer, ... ) eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)] III-4-3
ekster egerst: aegurst (Mheer), ekster: ekster (Mheer, ... ), èkster (Mheer), ester: ester (Mheer) ekster [SGV (1914)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)] III-4-1
eksteroog eksteroog: eksteroog (Mheer), eksteroug (Mheer), êksteroug (Mheer), esteroog: esteroach (Mheer) eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)] || likdoorn, eksteroog [SGV (1914)] || Likdoorn: pijnlijke hoornachtige verharding van de opperhuid met een naar binnengekeerde punt, meestal aan de tenen (eksterenoog, weer, weeroog, likdoorn). [N 84 (1981)] III-1-2