19386 |
glazenkast |
glazerenkast:
glazere kaast (Q196p Mheer)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q196p Mheer)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
kaaien:
käje (Q196p Mheer),
kèjjen (Q196p Mheer),
roetsjen:
roetsje (Q196p Mheer),
rutschen (du.):
roetsje (Q196p Mheer),
schuiven:
sjŭŭve (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
slidderen:
sjliddere (Q196p Mheer),
slijden:
Zoals de jongens op het ijs.
shlieje (Q196p Mheer)
|
glijden [SGV (1914)] || Glijden. || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
monkelen:
moonkele (Q196p Mheer)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimworm:
glumwörm (Q196p Mheer),
vuurbeestje:
vuurbiesjke (Q196p Mheer),
vy(3)̄rbīškə (Q196p Mheer),
WLD
vuur bíesjke (Q196p Mheer),
vuurbiesjke (Q196p Mheer),
vuurwormpje:
vuurwörmpke (Q196p Mheer),
ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299
vuurwörmpke (Q196p Mheer)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u een soort kever: het mannetje is gevleugeld. Het kan 11-16mm lang worden. Het is bruinachtig van kleur en is in staat een geelgroen licht uit te stralen met behulp van lichtorganen op het achterlijf (glimkever) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19456 |
gloed |
hits:
hets (Q196p Mheer)
|
Hitte, warmte die van een vurige massa uitstraalt (gloed, hitte, warmte) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18957 |
gluiperd |
gluiper:
gluiper (Q196p Mheer),
gluiperd:
gluuperd (Q196p Mheer)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] || gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
gluiperig:
gluuperig (Q196p Mheer),
loeretig:
lōēretig (Q196p Mheer)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19237 |
goed opschieten met zijn werk |
opschieten:
opsjeeëte (Q196p Mheer)
|
goed opschieten met zijn werk [plakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19102 |
goedheid |
goedeheid:
ook materiaal znd 24, 20
goojeheit (Q196p Mheer)
|
goedheid [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|