18090 |
hartinfarct |
hartverlamming:
hartverlamming (Q196p Mheer)
|
Hartinfarct: bloeding in de hartspier met verstopping van de kransslagader (vang, kramp, infarct, hartverlamming). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21458 |
haten |
haten:
hate (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
een sterk gevoel van afkeer tegen iemand hebben, haatgevoelens voor iemand hebben [haten, dregen] [N 85 (1981)] || haten [SGV (1914)]
III-3-1
|
32977 |
haver |
haver:
hāvǝr (Q196p Mheer)
|
Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
voerbak:
vōrbak (Q196p Mheer)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
20675 |
havermout |
havermout:
havermouh (Q196p Mheer)
|
havermout [SGV (1914)]
III-2-3
|
24480 |
hazelaar |
notenstruik:
notestroek (Q196p Mheer),
-
noöte-sjtroek (Q196p Mheer)
|
hazelnoot - boom (Colylus Avellana L.) [DC 17 (1949)] || hazelstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
hazenoot (Q196p Mheer),
-
haze-noöt (Q196p Mheer),
roomse noot:
Lombardijsche noten
ruuamsche neut (Q196p Mheer)
|
hazelnoot [SGV (1914)] || hazelnoot - vrucht (Colylus Avellana L.) [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
24320 |
hazenleger |
leger:
lèèger (Q196p Mheer)
|
leger, ligplaats ve haas [DC 54 (1979)]
III-4-2
|
21897 |
hebzuchtig |
hebberig:
hebberig (Q196p Mheer)
|
een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
19534 |
hecht van een mes |
steel:
schteel (Q196p Mheer)
|
heft [SGV (1914)]
III-2-1
|