20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hee aart nao zie vader (Q196p Mheer),
heë aart nao ziee vader (Q196p Mheer)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)], [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijchten:
gechte nao aosem (Q196p Mheer),
gijgen:
gèshe (Q196p Mheer),
snakken:
sjnakke (Q196p Mheer)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
hijgen:
gechte (Q196p Mheer),
snakken:
sjnakke (Q196p Mheer)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
dr hik (Q196p Mheer)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22777 |
hinkelblokje |
hinksteentje:
heenkstènsje (Q196p Mheer)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
heenke (Q196p Mheer),
hīnke (Q196p Mheer)
|
hinkelspel [VC 10] || Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22776 |
hinkelperk |
hinkhuisje:
ei heenkhuuske (Q196p Mheer)
|
Welke vorm heeft het spel dat op de grond wordt getekend? Teken dit op een afzonderlijk blaadje en schrijf de namen van de onderdelen in de vakken. [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
heenke (Q196p Mheer),
heenkte (Q196p Mheer),
hinken (Q196p Mheer)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
himmeren:
himǝrǝ (Q196p Mheer)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
d⁄n hoöd va trieneke, d⁄n hood van d⁄n kobus (Q196p Mheer),
ho.ət (Q196p Mheer),
hoo:d (Q196p Mheer),
hood (Q196p Mheer),
hoot (Q196p Mheer),
hoöd (Q196p Mheer),
ooze hoöd, d⁄n hoöd van d⁄n pap, d⁄n pap, d⁄n hoöd van de mam (Q196p Mheer)
|
hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND 08 (1925)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] || Hoed. Is die hoed voor u, Jef? [ZND 09 (1925)]
III-1-3
|