24173 |
huiszwaluw |
zwarbel:
zjwèèrbel (Q196p Mheer)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
huiveren:
huivere (Q196p Mheer),
schudderen:
sjoetere (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
sjōētere (Q196p Mheer)
|
huiveren [SGV (1914)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
schudderig:
sjōēterig (Q196p Mheer)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
schudder:
nne sjōēter (Q196p Mheer)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18595 |
hul |
hul:
höl (Q196p Mheer)
|
hul (kap) [SGV (1914)]
III-1-3
|
21807 |
hulp vragen |
vragen:
vraoge (Q196p Mheer)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
hulp (Q196p Mheer)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24572 |
hulst |
stachelder (pseudo-du.):
WLD
stjàchelder (Q196p Mheer)
|
De altijdgroene heester met stijve, stekelpuntige, glimmende bladeren, witte bloemen en rode bessen; hulst (heukel, velst, ulster, prikblad). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
hoepele (Q196p Mheer)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
hukken (Q196p Mheer),
(zich) hurken:
hörke (Q196p Mheer)
|
hukken [SGV (1914)] || hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|