18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppe (Q196p Mheer)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ijke (Q196p Mheer)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
dollen:
dulle (Q196p Mheer)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q196p Mheer)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
22756 |
ijsbaan |
kei:
kèj (Q196p Mheer)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmuts (Q196p Mheer)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijspiel:
īēspeële (mv.) (Q196p Mheer),
piezel:
(s.m.)
piezel (Q196p Mheer)
|
ijspegel || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (Q196p Mheer)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijvertig:
iefertig (Q196p Mheer)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
īēsel (Q196p Mheer)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|