25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (Q196p Mheer),
īēzele (Q196p Mheer)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
griezelen:
griezele (Q196p Mheer)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
drieschank:
dri(i̯)šɛŋk (Q196p Mheer),
gaffel:
gafǝl (Q196p Mheer),
vork:
vǫrǝk (Q196p Mheer)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzer:
iezer (Q196p Mheer)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21334 |
illustratie |
beeldje:
beeldsje (Q196p Mheer),
illustratie (<fr.):
illustrasche (Q196p Mheer)
|
een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)] || illustratie [SGV (1914)]
III-3-1
|
18935 |
in alle haast |
hapsnap:
hap sjnap (Q196p Mheer)
|
in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17846 |
in beweging komen |
(zich) roeren:
reure (Q196p Mheer)
|
beweging, In ~ komen (meutelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20442 |
in de doodskist leggen |
kisten:
kiste (Q196p Mheer)
|
een dode in de doodskist leggen [lichteren, kisten] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33613 |
in de moestuin werken |
gardenieren:
gardeneere (Q196p Mheer)
|
[N P (1966)]
I-7
|
17878 |
in de rug slaan (met de vuist) |
stoten:
sjtoeëte (Q196p Mheer)
|
slaan, Met een vuist in de rug ~ (doffen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|