33406 |
kippenladder, kippenleertje |
hoenderleddertje:
hondǝrlødǝrkǝ (Q196p Mheer)
|
Het laddertje of een plank met dwarslatjes waarlangs de kippen het boven een stal gelegen kippenverblijf of de slaapzolder kunnen bereiken. Het voorwerp timmert men meestal met eigen middelen primitief in elkaar. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63d; A 48, 17b; L 40, 62a en 62b; monogr.]
I-6
|
33407 |
kippenrek, hoenderrek |
hoenderrek:
hondǝrręk (Q196p Mheer),
rek:
rek (Q196p Mheer),
stek:
štɛk (Q196p Mheer),
veken:
vēkǝ (Q196p Mheer)
|
Een uit één of meer latten of balkjes bestaand rek bestemd om als slaapplaats te dienen voor de kippen. Een dergelijk rek kan zich in de koestal bevinden, maar ook in een apart kippenhok. Een aantal woordtypen is in het algemeen van toepassing op de ruimte waar de kippen overnachten. Zie daarom ook de lemmata "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder" (2.5.2). Zie ook de betekeniskaart van polder, kaart 31. Zie ook afbeelding 11 bij het lemma "kippenhok" (2.5.1). [N 5A, 63a, 63c en 65; N 19, 33; JG 1a, 1b en 1d; A 48, 16f en 17c; L B2, 284; L 5, 53; L 40, 62a en 62b; R 3, 54; monogr.; add. uit: N 5A, 58b; A 10, 9h]
I-6
|
33410 |
kippenuitgang |
hoenderlok:
ho ̞ndǝrloǫk (Q196p Mheer)
|
De opening in de muur of in de deur van het kippenhok waardoor de kippen naar buiten en naar binnen kunnen gaan. In de gecombineerde woord- en klankkaart worden niet alleen de drie hoofdtermen, kot, gat en lok, in kaart gebracht, maar ook is ook aangegeven waar de klinkers van deze drie termen zich verlengen tot resp. koot, gaat en look. [N 5A, 63e; A 48, 17d]
I-6
|
18000 |
kippenvel |
hoendervel:
honderveel (Q196p Mheer)
|
kippevel (kleine bultjes met rechtopstaande haartjes bijv. ten gevolge van de kou) [kiepvel, ganzevel, kiekevlees] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22324 |
kiskassen |
litsen:
lietsje (Q196p Mheer),
scheepje bruien:
uu of oe?
sjipke bruuje (Q196p Mheer),
scheidelen:
sjaegele (Q196p Mheer)
|
Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)] || Met platte steen over het watervlak gooien, waarbij deze telkens opspringt. || Scheren met kleine steentjes over het water. [N 37 (1971)]
III-3-2
|
21802 |
klagen |
klagen:
klage (Q196p Mheer),
kuimen:
kuume (Q196p Mheer)
|
droefheid en pijn door woorden te kennen geven, zich uitlaten over iets verdrietelijks [klagen, murmereken, kuimen, parmenteren, bulken, balken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
24989 |
klam, klef |
klam:
klaam (Q196p Mheer)
|
vochtig aanvoelend en enigszins plakkend, gezegd van zaken die van nature droog zijn maar waartegen zich vocht heeft vastgezet [klam, klammig, nes, klef, nesk, wak, week] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21862 |
klant |
klant:
klaant (Q196p Mheer)
|
iemand die in de winkel iets komt kopen [klant, kalant, cliënt] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24185 |
klapekster |
ekster:
e(k)ster (Q196p Mheer),
klapekster:
klapekster (Q196p Mheer)
|
Hoe heet de klapekster? [DC 06 (1938)] || klapekster (24 lijkt wel op de ekster [073] maar heeft meer grijs, is kleiner; erg zeldzaam, nu alleen nog op sommige heivelden; hele jaar hier; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21900 |
klaplopen |
klaplopen:
klaplope (Q196p Mheer)
|
leven van de goedgeefsheid van iemand anders [klaplopen, schoefelen, smarotsen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|