24322 |
konijnenhol |
hol:
hööl (Q196p Mheer)
|
konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
kəniŋ (Q196p Mheer)
|
koning [RND], [SGV (1914)], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
sjtuk (Q196p Mheer)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
kunning (Q196p Mheer)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄neŋen (Q196p Mheer),
kø̄nǝgen (Q196p Mheer),
moer:
mōr (Q196p Mheer)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
24663 |
koningskaars |
kaars:
WLD
kirts (Q196p Mheer)
|
Koningskaars (verbascum thapsus). Als hierboven. De bloemen staan in groepjes en zijn tot een aar verenigd. Op droge zonnige plaatsen, vooral in de duinen (koningskaars, wolverstaart, wolblaad, zokkebloem, paaskaars, hemelbrand, zachtlap). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34186 |
koningskop |
kan:
kan (Q196p Mheer)
|
Uitstulping van de schede in de vorm van een vuistgrote, roze bol. Bij een onvolledige prolapsus vaginae komt een klein deel van schede, namelijk meestal de bovenwand, als een vuistgroot, rood gezwel voor de dag (Berns, blz. 76). Bij een volledig prolapsus vaginae komt de gehele schedewand min of meer te voorschijn. [N 52, 30b; N 3A, 97; N 52, 30a; N 48A, 44a, 44b, 54a en 54d; monogr.]
I-11
|
18968 |
konkelen |
konkelen:
zie ook het lemma "konkelfoezen"in WBD dl. III, 3.1 (woordverklaring wijkt inhoudelijk iets af)
koonkele (Q196p Mheer)
|
heimelijk invloed aanwenden om zijn doel te bereiken, met slinkse streken aangaan [kronkelen, kuipen, konkelen, foeken, konkelfoeken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21823 |
konkelfoezen (wbd) |
soezelen:
suzzele (Q196p Mheer)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kwisinjeͅr (Q196p Mheer),
fornuis:
ferneus (Q196p Mheer),
foͅrnø̄s (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || fornuis [SGV (1914)] || kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|