21501 |
krijt |
krijt:
e stuk witte kriēt (Q196p Mheer)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
17861 |
krioelen |
krioelen:
kriejoeële (Q196p Mheer)
|
Krioelen: zich in alle richtingen dooreen bewegen (event. met veel lawaai) (krioelen, broeliën, krielen, kriewelen, kriemelen, wriemelen, wriemelen, grimmelen, wemelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18071 |
kroep |
kroep:
kroep (Q196p Mheer)
|
Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17579 |
kroeshaar |
kroezelen:
krōēzele (Q196p Mheer)
|
kroeshaar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
kroomp (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
afwijkend van een rechte lijn met een of meer bochten [krom, kromp, slom] [N 91 (1982)] || krom [SGV (1914)] || krom (kromp, slom) [DC 35 (1963)]
III-4-4
|
25011 |
krommen |
krommen:
krumme (Q196p Mheer)
|
krommen [SGV (1914)]
III-4-4
|
17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
bööge (Q196p Mheer),
krommen:
krumme (Q196p Mheer),
ombuigen:
ombuige (Q196p Mheer)
|
krommen [SGV (1914)] || Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)] || ombuigen [SGV (1914)]
III-1-2
|
32296 |
kroosschaaf |
gergel:
gergǝl (Q196p Mheer)
|
In het algemeen de schaaf waarmee de kroos in de binnenwand van het vat wordt aangebracht. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de kroosschaaf, maar vaak is hij samengesteld uit een houten blok, dat voorzien is van een drietal beiteltjes die naar de binnenwand van het vat gericht zijn, en een cirkelvormig houten plankje. Wanneer de kuiper het houten plankje in een cirkelvormige beweging over de koppen van de duigen voortbeweegt en tegelijkertijd de schaaf tegen de binnenwand van het vat aandrukt, ontstaat enkele centimeters onder de rand een groef, de kroos. Zie ook afb. 221. Soms wordt in de kroosschaaf in plaats van de drie beiteltjes een stuk zaagblad aangebracht; de woordtypen krooszaag, gergelzaag en groefzaag uit respectievelijk Panningen (L 290), Kortessem (Q 74) en Hasselt (Q 2) duiden waarschijnlijk zoɛn aangepaste schaaf aan.' [N E, 34a; A 32, 5; monogr.]
II-12
|
20658 |
kruiden, specerijen |
specerij:
WLD
sjpeceriej (Q196p Mheer)
|
De kruiden die bij de bereiding bij groente of vlees gevoegd worden om de smaak van het gerecht te verbeteren, in het algemeen (kruid, toekruid, specerij). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
21560 |
kruidenier |
winkelier:
winkeleer (Q196p Mheer)
|
een winkelier, kleine handelaar in koffie, thee, rijst, meel, zout, zeep, gedroogde vruchten, specerijen enz. [kruidenier, epicier, komenij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|