30797 |
looi |
looi:
luj (Q196p Mheer),
lǭj (Q196p Mheer)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lǭjǝ (Q196p Mheer)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
laot (Q196p Mheer),
scheut:
WLD
sjeut (Q196p Mheer)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loape (Q196p Mheer),
loope (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
loupe (Q196p Mheer)
|
lopen [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: Hebt ge Klaas zien lopen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
24674 |
lork |
lariks:
WLD
lariks (Q196p Mheer)
|
De lariks (die s winters zijn naalden verliest) (lariks, lork, laris, lurk). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18697 |
losse linnen halsboord |
los bandje:
los bendsje (Q196p Mheer)
|
halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18699 |
losse manchet |
manchet:
manchet (Q196p Mheer)
|
manchet, los [hemdsband, toet] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18317 |
losse zak onder de rok |
buidel:
buujel (Q196p Mheer)
|
tas, losse ~, zak of buidel die onder de rok wordt gedragen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21738 |
loteling |
loteling:
loteling (Q196p Mheer)
|
iemand die voor militaire dienst geloot heeft [loteling, lotter] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22400 |
loten |
loten:
looete (Q196p Mheer)
|
Het spel waarbij de winnaar(s) door het lot word(t)(en) aangewezen [loten, loteren, lotelen, loteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|