17555 |
mager worden |
vermageren:
vermagere (Q196p Mheer)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32984 |
mais |
maïs:
mai̯s (Q196p Mheer)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
19110 |
maken |
maken:
make (Q196p Mheer)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
20205 |
man |
man:
do lup noe de maan, dè z’n dooijter zoe kraank is gewes (Q196p Mheer),
ma.n (Q196p Mheer),
man (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
maan (Q196p Mheer)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
manchet (Q196p Mheer)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoopje:
manchette-knupkes (Q196p Mheer)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mandel:
maŋǝl (Q196p Mheer),
māndǝl (Q196p Mheer)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
mangel (Q196p Mheer),
wringer:
vringer (Q196p Mheer)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (Q196p Mheer)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|