18129 |
mazelen |
mazelen:
maazzelle (Q196p Mheer),
mazele (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)] || Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)] || mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18235 |
medaillon |
medaillon:
medaljong (Q196p Mheer)
|
rond, ovaal- of hartvormig sieraad waarin een portretje of iets dergelijks bewaard wordt [medaillon, mejonneke, boot, coulant] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
20925 |
mede |
mede:
mee (Q196p Mheer)
|
mede (drank) [SGV (1914)]
III-2-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
kompaasje (Q196p Mheer)
|
een gevoel van smart over het leed van andere mensen [medelijden, kompassie, deernis, deer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24421 |
meelmijt |
droogworm:
gewoon spellingsysteem
druugweurm (Q196p Mheer)
|
mijt die in vochtig meel leeft [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
droogworm:
gewoon spellingsysteem
druug-weurm (Q196p Mheer)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20407 |
meerderjarig |
meerderjarig:
mierderjöörig (Q196p Mheer),
mondig:
mondig (Q196p Mheer),
mundig (Q196p Mheer),
znd 1 a-m; 1u, 158; 31, 23b;
meunnig (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer)
|
meerderjarig [ZND 01u (1924)] || meerderjarig (boven de 21 jaar) [ZND 01 (1922)] || meerderjarig ; hij is - (boven de 21 jaar) [ZND 31 (1939)] || meerderjarig; de leeftijd bereikt hebbend dat men in rechten zelfstandig kan optreden [meerderjarig, mondig] [N 86 (1981)] || mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (Q196p Mheer),
mèèster (Q196p Mheer),
mɛstər (Q196p Mheer),
d¯r pap en de mam wordt meer gezegd
hé hilt vöäl van ze vader en ze moeder, van d’r noonk en de taant, van d’r meester en d’r noaben, van d’r sjrienwerker (Q196p Mheer)
|
(school)meester [RND] || Hij houdt veel van Vader en Moeder, van Pa en Moe, van Oom en Tante, van Meester en Buurman, van den Timmerman [ZND 44 (1946)] || meester [SGV (1914)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
kreisje (<du.) bruien:
kretsje bruuje (Q196p Mheer),
litsen:
lötsje (Q196p Mheer)
|
Het spel waarbij men centen werpt in een bepaald vak [meetje steken, mitjezzen, flikken]. [N 88 (1982)] || Spel, waarbij van een bepaalde afstand met centen naar een streep wordt gegooid.
III-3-2
|
21882 |
meevaller |
meevaller:
mitvaller (Q196p Mheer)
|
een voordeel dat bij toeval verkregen wordt [trek, roef, roefel, brentje, hasard, bijval] [N 89 (1982)]
III-3-1
|