25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benowd (Q196p Mheer),
benauwde lucht:
⁄n benowde loojt (Q196p Mheer),
broeierig (weer):
breujerig (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
donderachtig:
doonderegteg (Q196p Mheer),
hete dag:
eine heite daag (Q196p Mheer),
schoer:
zjoer (Q196p Mheer)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoel [ZND 08 (1925)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
boonstokken:
boensjtekke (Q196p Mheer),
stelten:
sjtèèlte (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
stokken:
sjtekke (Q196p Mheer)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bommelen:
bommele (Q196p Mheer)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwen:
benŭŭje (Q196p Mheer)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
scheut (water):
sjeuët (Q196p Mheer),
trobbel:
troebel (Q196p Mheer),
zwik:
zjwak (Q196p Mheer)
|
een aantal bij elkaar staande voorwerpen [trobbel] [N 91 (1982)] || een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
klenen:
klē̜nǝ (Q196p Mheer),
met leem bestrijken:
met lē̜m bǝštrīkǝ (Q196p Mheer)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
beredderen:
bereddere (Q196p Mheer),
beredderen (Q196p Mheer)
|
beredderen [SGV (1914)] || zaken in orde brengen, zorgen dat iets goed loopt [betimperen, betrekken, kwijten, beredderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24918 |
bergtop |
kop:
kop (Q196p Mheer)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
berg:
bèèrg (Q196p Mheer),
bergen (mv.):
mvc.!
bérrəch (Q196p Mheer)
|
berg || berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
21527 |
bericht |
nieuws:
eeg höb noews kreeige (Q196p Mheer),
tijding:
tiejing (Q196p Mheer)
|
een mondeling of schriftelijk overgebrachte mededeling, inlichting [tijding, ting, weet, bericht] [N 87 (1981)] || Ik heb tijding (ting, teng, enz.) gekregen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|