e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mheer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onfatsoenlijk ongepoetst: oongepoetst (Mheer) in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)] III-1-4
ongedierte, algemeen ongesiefers: oongesīēfersj (Mheer), gewoon spellingsysteem  oongesīēfers (Mheer) gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || schadelijke en hinderlijke insecten [DC 55 (1980)] III-4-2
ongehuwd samenleven hokken: hokke (Mheer), samenhokken: same hokke (Mheer) samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)] III-2-2
ongelukkige taperaar: taperèr (Mheer) iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)] III-1-4
ongeordende hoeveelheid, chaos boel: boel (Mheer, ... ), kraam: kraom (Mheer, ... ), pruil: pröl (Mheer, ... ), struip: (s.f.)  sjträöp (Mheer), warboel: warboel (Mheer) boel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)] || een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)] || troep III-4-4
onkruid, algemeen onkruid: onkrūt (Mheer) De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.] I-5
onnozel stom: sjtom (Mheer) zeer dom, zich gedragend als een ezel [suf, sloom, dwaas, ezelachtig] [N 85 (1981)] III-1-4
onnozel persoon halve gare: ⁄n hovve gare (Mheer), lobbes: lubbes (Mheer), onnozele hals: onnuuëzele haos (Mheer), sopsieme: sop-sieme (Mheer), uilskuiken: uulskuke (Mheer), zebedeus: zebedeus (Mheer) een ezelachtig persoon, een zeer dom iemand [nienop, carnichon, loep, zebedeus, uil, uilskuiken, aap, sufferd] [N 85 (1981)] || een onozel persoon [stumper, bleuter] [N 85 (1981)] || iemand die ontzettend dom is [nienop] [N 85 (1981)] || niet helder van geest, zwak van geest [dutselachtig] [N 85 (1981)] || uilskuiken [SGV (1914)] III-1-4
onnozele-kinderendag onnozele-kinderen: onnūū:zel keender (Mheer) Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)] III-3-2
onpaar onpaar: ompaar (Mheer), onpaar (Mheer) onpaar [SGV (1914)] III-3-2