20922 |
onrijp |
onrijp:
onriep fruit ête (Q196p Mheer)
|
fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)]
III-2-3
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
greuan (Q196p Mheer),
onrijp:
onriep (Q196p Mheer)
|
onrijp [SGV (1914)]
I-7
|
19278 |
onrustig |
onrustig:
oonrŭĭig (Q196p Mheer)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19279 |
onrustig persoon |
draaivot:
drīējvot (Q196p Mheer)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onschuldig:
oonsjuldig (Q196p Mheer)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
giftig:
giftig (Q196p Mheer)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25175 |
onstuimige lucht |
wilde lucht:
⁄n wil loojt (Q196p Mheer)
|
onstuimige, woest bewolkte lucht [grellig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21901 |
ontberen |
ontzien:
ontzīēn (Q196p Mheer)
|
niet hebben waaraan men grote behoefte heeft, ontberen [derven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33002 |
ontsmettingsmiddel |
kelksel:
kɛlksǝl (Q196p Mheer)
|
Het middel, de vloeistof die gebruikt wordt bij het ontsmetten van zaaigraan. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N M, 24b]
I-4
|
18040 |
ontsteking |
uitslag:
ōētsjlaag (Q196p Mheer)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|