17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjŭŭve (Q196p Mheer)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
opsjpeule (Q196p Mheer),
razen:
raoze (Q196p Mheer)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
hopen:
hø̄pǝ (Q196p Mheer)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
33730 |
optilbaar hek |
barrier:
barēr (Q196p Mheer)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffen (Q196p Mheer),
heven:
hèève (Q196p Mheer),
oplichten:
opløXtə (Q196p Mheer)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
expres (Q196p Mheer),
ook materiaal znd 1a-m
espres (Q196p Mheer)
|
expres [SGV (1914)] || opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
24703 |
orchis |
orchidee:
WLD
orchidee (Q196p Mheer)
|
Orchidee (orchidee, koekoekslelie) [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangeren:
əranzjeere (Q196p Mheer)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22679 |
orgeldraaier |
speelman:
sjp"əlmān (Q196p Mheer)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
20318 |
oud, bejaard |
bejaard:
bejaord (Q196p Mheer),
oud:
ze modder is aod
āōd (Q196p Mheer)
|
bejaard [SGV (1914)] || oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|