21202 |
paspoort |
pas:
paas (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18183 |
passen |
zitten:
zitte (Q196p Mheer)
|
nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33561 |
pastinaak |
pasternaakjes:
pasternaakes (Q196p Mheer)
|
pastinaak [ZND 05 (1924)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
der pestoer (Q196p Mheer),
pəsjtu.r (Q196p Mheer)
|
pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastorie (Q196p Mheer)
|
pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|
20685 |
patates frites |
frieten:
friete (Q196p Mheer)
|
de staafjes aardappel die in vet gebakken en ook wel in zakjes verkocht worden? [DC 46 (1971)]
III-2-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pa:tər (Q196p Mheer)
|
pater [RND]
III-3-3
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
patries (Q196p Mheer)
|
patrijs (30 overal in troepen op akkers; bruin hoefijzer op de buik; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23285 |
paus |
paus:
paus (Q196p Mheer)
|
paus [SGV (1914)]
III-3-3
|
19243 |
pauzeren |
rusten:
ruste (Q196p Mheer)
|
heel even ophouden met werken [tukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|