32921 |
rij, wiers |
rabat (fr.):
ra`bat (Q196p Mheer),
rol:
rǫl (Q196p Mheer)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
riejbrook (Q196p Mheer)
|
rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
varen:
vare (Q196p Mheer)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18358 |
rijglaars |
rijggamasche:
riej-kamasj (Q196p Mheer)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rigdom (Q196p Mheer)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
garde (<fr.):
gard (Q196p Mheer)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
sjenderm (Q196p Mheer)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q196p Mheer)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
rouwvrosten:
(t.t.)
⁄t roevrost (Q196p Mheer),
(v.t.t.)
⁄t hat geroevrost (Q196p Mheer)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem op de buim (Q196p Mheer),
rouwvrost:
roevros (Q196p Mheer),
rōēvros (Q196p Mheer),
rōēvrost (Q196p Mheer)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|