22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roes (Q196p Mheer)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33534 |
rot, van fruit |
morschoel:
morsjooel (Q196p Mheer)
|
I-7
|
33901 |
rotstraal |
rotstraal:
rǫtštrǭl (Q196p Mheer)
|
Ziekte bestaande in een rotting van de hoornstraal van de hoef, vooral tengevolge van het onhygiënische omstandigheden op stal zoals het langdurig staan in vochtige mest en urine, waardoor de hoeven verweken. Uit de straalgroeve loopt een wit, stinkend vocht. Als de straallederhuid eveneens wordt aangetast, kan kreupelheid optreden. Zie ook het lemma ''straalkanker'' (7.31). Zie afbeelding 15.' [A 48A, 18; N 8, 90l; N 52, 32c; monogr.]
I-9
|
21330 |
royaal |
gul:
göl (Q196p Mheer),
royaal (<fr.):
rojaal (Q196p Mheer)
|
gul [SGV (1914)] || royaal [DC 02 (1932)]
III-3-1
|
24524 |
rozenbottel |
bottel:
WLD
bottel (Q196p Mheer),
papenmuts:
paapemutsj (Q196p Mheer),
rozenbottel:
raozebottel (Q196p Mheer)
|
rozebottel || rozenbottel [SGV (1914)] || rozenbottel (vrucht van de hondsroos: papetuutje, papetoet, hanekul, wepen, klokke, rozenbottel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20851 |
rozijnenbrood |
krentenmik:
kreentemik (Q196p Mheer)
|
wittebrood met krenten, rozijnen (en eventueel sucade) [DC 053A (1978)]
III-2-3
|
17767 |
rug |
rug:
rök (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
rùk (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
de rug [ZND 29 (1938)] || rug [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
19404 |
rug van het lemmer |
rug:
ruk (Q196p Mheer)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
dr ruksjtrank (Q196p Mheer)
|
rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17641 |
ruggenwervel |
wervel:
nne wèèrevel (Q196p Mheer)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|