id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21086 | schimmel | schimmel: šømǝl (Mheer) | Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9 |
24491 | schimmel (plantje) | schimmel: schummel (Mheer), shummel (Mheer), WLD sjummel (Mheer) | Plantje, behorend tot de zwammen, draadvormig, zonder bladgroen, maar bestaande uit een zwamvlok en zwamdraden (schimmel). [N 92 (1982)] || schimmel (plant) [SGV (1914)] III-4-3 |
21440 | schimpen | schampen: sjaampe (Mheer) | op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)] III-3-1 |
21244 | schip | schip: scheep (Mheer), sjeëp (Mheer), šeəp (Mheer) | schip [RND], [SGV (1914)] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)] III-3-1 |
21248 | schipper | schipper: šipər (Mheer) | schipper [RND] III-3-1 |
18923 | schipperen | verordonneren: verordeneere (Mheer) | naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)] III-1-4 |
25045 | schitteren | schitteren: sjittere (Mheer) | een sterk, beweeglijk licht verspreiden zodat het pijn doet aan de ogen [schitteren, glariën] [N 91 (1982)] III-4-4 |
18272 | schoen: algemeen | schoen: schoon (Mheer), sjoon (Mheer) | schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18369 | schoen: spotnamen | leren tram: lèère tram (Mheer) | schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)] III-1-3 |
18303 | schoenen (mv.) | schoenen (mv.): schoon (Mheer), sjoon (Mheer) | Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] || schoenen (mv.) [SGV (1914)] III-1-3 |