18411 |
slappe vilten hoed |
loesj:
loesj (Q196p Mheer),
loesjhoed:
loesjhood (Q196p Mheer)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
aajterblīēve (Q196p Mheer)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (kooieren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenaas:
galgenaos (Q196p Mheer),
schoft:
sjoeft (Q196p Mheer)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
beestig weer:
bie:stig wèèr (Q196p Mheer),
hondsweer:
hondswèèr (Q196p Mheer),
schouw (weer):
sjōēw (Q196p Mheer),
slecht (weer):
sjlèèjt (Q196p Mheer),
voor nog geen hond uit te jagen:
das ə wèèr vör nog ginne hoond oet te jage (Q196p Mheer)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
fonnes:
fonnes (Q196p Mheer),
kruk:
kruk (Q196p Mheer)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnetig:
sjagriengetig (Q196p Mheer),
gemelijk:
gemelik (Q196p Mheer),
knotertig:
knottertig (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
kruttelig:
krutteltig (Q196p Mheer)
|
gemelijk [SGV (1914)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
valk:
valk (Q196p Mheer)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
eng slei-j (Q196p Mheer),
schlei (Q196p Mheer),
sjlei (Q196p Mheer)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
kriekenstruik:
-
kreeke-sjtroe:k (Q196p Mheer)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
24551 |
sleepruim |
kriek:
-
kreek (Q196p Mheer)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|