33128 |
strowis |
stroo(i)ewis:
štrøi̯ǝwø̜š (Q196p Mheer),
wis:
weš (Q196p Mheer)
|
Klein busseltje lang stro, met name gebruikt om er een stroband van te maken. [S 36; monogr.]
I-4
|
19394 |
strozak |
strozak:
sjtruuëzak (Q196p Mheer)
|
Met stro gevulde matras (bulster, paljas, strozak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
stroek (Q196p Mheer)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
struikelen:
schtrukele (Q196p Mheer),
sjtrŭŭkele (Q196p Mheer)
|
struikelen [SGV (1914)] || Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21729 |
struikrover |
rover:
rover (Q196p Mheer)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18072 |
struma |
struma:
sjtruma (Q196p Mheer)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25138 |
stuifsneeuw |
poedersneeuw:
poejersjnieë (Q196p Mheer)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24932 |
stuifzand |
mul:
mul (Q196p Mheer)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24598 |
stuifzwam |
koe-veest:
WLD
kooë-vīēst (Q196p Mheer)
|
Stuifzwam: het vruchtlichaam is ei- tot peervormig en scheurt bij rijpheid van de sporen aan de top open; de jonge exemplaren zijn eetbaar (stuifbal, aardbuil, wolfsvrees, domper, foens, poefer, bovist). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22362 |
stuiken |
putjewerpen:
pötsche werpe (Q196p Mheer),
pötsche werpen (Q196p Mheer),
stuiken:
sjtoeke (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
1. Stoten; -2. Knikkeren in een kuiltje. || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)] || stuiken {knikkers - in een kuiltje} [SGV (1914)]
III-3-2
|