25018 |
blinken, glimmen, glanzen |
blinken:
bleenke (Q196p Mheer)
|
een glans van zich geven [glimmen, glanzen, blinken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17683 |
bloed |
bloed:
blooat (Q196p Mheer),
blood (Q196p Mheer),
t bloöd (Q196p Mheer)
|
bloed [N 10 (1961)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
18057 |
bloeden |
bloeden:
blö (Q196p Mheer)
|
bloeden [SGV (1914)]
III-1-2
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
gewoon spellingsysteem
bloödlōēs (Q196p Mheer)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18138 |
bloeduitstorting |
blauwe plaats:
blow plaatsj (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt u de geelachtig blauwe plekken op de huid, die een gevolg zijn van slaan, stoten of vallen? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedtrijp:
bloodtrip (Q196p Mheer),
bloedworst:
bloodwoorsjt (Q196p Mheer),
trijp:
1a-m
tr‧eep (Q196p Mheer)
|
bloedworst [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
blooatzuker (Q196p Mheer),
bloodzoeker (Q196p Mheer),
blootsuker (Q196p Mheer),
gewoon spellingsysteem
bloöd-zōēker (Q196p Mheer)
|
bloedzuiger [DC 30 (1958)], [SGV (1914)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
blø̄i̯ (Q196p Mheer)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄i̯ǝ (Q196p Mheer),
in bloei zijn:
(-) es ee bleuj (Q196p Mheer)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blom (Q196p Mheer),
bloom (Q196p Mheer)
|
bloem [SGV (1914)]
III-2-3
|