20476 |
tak van een geslacht |
tak:
tak (Q196p Mheer)
|
de tak van een geslacht [natie, familie] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24727 |
takken (coll.) |
kroon:
WLD
kroeën (Q196p Mheer),
tak (mv.):
tek (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)] || takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
uitlopen:
WLD
ōētloope (Q196p Mheer)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
fak:
= fague (frans).
fak (Q196p Mheer)
|
takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
graaf:
grāf (Q196p Mheer)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
17760 |
tand |
tand:
tand (Q196p Mheer),
tant (Q196p Mheer),
tânt (Q196p Mheer)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tan (Q196p Mheer),
teng (Q196p Mheer)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32584 |
tanden van een riek |
schanken:
šɛ̄.ŋk (Q196p Mheer),
enkelv
ša.ŋk (Q196p Mheer)
|
Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.]
I-1
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
taanpieng (Q196p Mheer)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
raak:
raak (Q196p Mheer),
tandvlees:
t taandvlèèsj (Q196p Mheer)
|
Hoe noemt men het tandvlees? [DC 30 (1958)] || tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|