17731 |
tranende ogen |
leepse ogen:
lepsche ouge höbbe (Q196p Mheer),
loopogen:
loopooge (Q196p Mheer),
zijpogen:
mit ziepoage (Q196p Mheer)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17928 |
trant |
gang:
gaank (Q196p Mheer)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19378 |
trap |
trap:
eine schmale trap (Q196p Mheer),
trap (Q196p Mheer)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trapledder:
trapludder (Q196p Mheer)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leen:
lē̜n (Q196p Mheer)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappele (Q196p Mheer)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19379 |
traproede |
roede:
rooj (Q196p Mheer)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (Q196p Mheer),
treͅi̯tər (Q196p Mheer),
trèjte (Q196p Mheer)
|
trechter [SGV (1914)], [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trap:
trap (Q196p Mheer)
|
Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9
|
21161 |
trein |
trein:
treen (Q196p Mheer)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|