18690 |
trouwpak |
trouwpak:
trouwpak (Q196p Mheer)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
tricot (fr.):
tricot (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] || Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
tering:
tèèring (Q196p Mheer)
|
Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34289 |
tuieren |
spazelen:
špāzǝlǝ (Q196p Mheer),
tuieren:
tui̯ǝrǝ (Q196p Mheer),
tȳrǝ (Q196p Mheer)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tyi̯ǝr (Q196p Mheer)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
schachtel:
šaxǝl (Q196p Mheer)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hāōf (Q196p Mheer)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
paardsbonen:
WLD
pĕĕrsjboen (Q196p Mheer)
|
Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhuske (Q196p Mheer)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kervel (Q196p Mheer),
WLD
kervel (Q196p Mheer)
|
kervel [ZND 01 (1922)] || Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|