18925 |
uitstellen |
uitstellen:
ōētsjtelle (Q196p Mheer)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
ōētvlucht (Q196p Mheer)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pērškøtǝlǝ (Q196p Mheer),
paardsstront:
pēršštrǭnt (Q196p Mheer)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flat:
flat (Q196p Mheer),
koeienflat:
kōǝflat (Q196p Mheer)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21387 |
unster |
ponder:
mèt eine punger wêge (Q196p Mheer),
punger (Q196p Mheer)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster {met een - wegen} [SGV (1914)]
III-3-1
|
22465 |
vaandel |
drapeau (fr.):
drapeau (Q196p Mheer)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
drapeaudrager:
drapeaudreeger (Q196p Mheer)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
rind:
rīnt (Q196p Mheer),
vaars:
vērš (Q196p Mheer),
vɛrš (Q196p Mheer)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
19492 |
vaatdoek |
schotelsplag:
šōtəlsplak (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
šoͅtəlsplak (Q196p Mheer)
|
vaatdoek [SGV (1914)] || zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
25283 |
vadem, maat van uitgestrekte armen |
gelacht:
(s.n.)
gelacht (Q196p Mheer)
|
vadem
III-4-4
|