34244 |
vel op gekookte melk |
lies:
līs (Q196p Mheer),
onderbroek:
ōndǝrbrōk (Q196p Mheer),
velletje:
vɛlkǝ (Q196p Mheer)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|
20943 |
vel op melk |
lies:
ook mat. van ZND 14, vr. 23
liēs (Q196p Mheer),
onderbroek:
spottend
oonderbrook (Q196p Mheer),
velletje:
velke (Q196p Mheer)
|
velletje op melk [ZND 06 (1924)] || velletje van melk [DC 39 (1965)]
III-2-3
|
24919 |
veld, open land |
veld:
vèèld (Q196p Mheer)
|
veld, open land buiten de steden en dorpen, voor akkerbouw [pals] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33281 |
veldbonen |
paardsbonen:
perš[bonen] (Q196p Mheer),
wollen wantjes:
wø̜lǝ wɛtšǝs (Q196p Mheer)
|
Phaseolus L. Gevraagd is naar bonen die op de akker worden geteeld, maar in de antwoorden zijn ook bonensoorten te vinden die zeker in de moestuin thuishoren zoals tuinbonen (Vicia faba L.). Zodoende bestaat dit lemma eerder uit een opsomming van de namen van bonensoorten die men zoal kent, dan uit een strikt onomasiologisch artikel. Opmerkingen van zegslieden: bij duivebonen: "klein soort tuinbonen"; bij soepbonen: "voor de winterdag"; bij kniebonen: "soort paardeboon"; bij aardmannetjes: "soort struikbonen"; bij zoete bonen: "voor het vee"; bij bittere bonen: "voor de mest"; bij wollen wantjes: "ze worden tesamen met peultjes gegeten". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (-bonen) zie het tweede deel van het lemma Boon, Algemeen. [N P, 23a en 23b; monogr.]
I-5
|
21742 |
veldfles |
bobbel:
Van Dale: bobbel, 3. (gew.) omtuind zakflesje met jenever.
bòebel (Q196p Mheer),
veldfles:
vèèldflesj (Q196p Mheer)
|
een fles die men op mars meeneemt om er onderweg uit te kunnen drinken [veldfles, bobbelke] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
leeuwerik:
liuwrik (Q196p Mheer),
liewerk:
lieuwèrk (Q196p Mheer),
lääwerk (Q196p Mheer),
[ u klein geschreven]
līēuwerk (Q196p Mheer)
|
Hoe heet de veldleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik [SGV (1914)] || leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24358 |
veldmuis |
molmuis:
molmoes (Q196p Mheer),
scheelmuis:
sjeelmoes (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
muis, veldmuis
III-4-2
|
33505 |
veldsla |
veldsalade:
WLD
vèèldsjlaaj (Q196p Mheer)
|
Veldsla; de onderste bladeren zijn spatel- of lepelvormig, de hogere langwerpig en spits, bloempjes zijn klein en bleekblauw (veldkrop, veldsla, muizenoortje, korensla, witmoes). [N 82 (1981)]
I-7
|
32842 |
veldstrengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q196p Mheer)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|
33696 |
veldweg |
vaart:
vārt (Q196p Mheer),
veldweg:
vē̜ltwēx (Q196p Mheer),
vɛltwiǝx (Q196p Mheer)
|
Een niet-verharde, vaak met gras begroeide weg door het veld, waarlangs men vanaf het erf de akkers kan bereiken die niet aan de straat gelegen zijn. [N 5A, 75c; N P, 2; JG, 1a, 2b; L 37, 43; monogr.]
I-8
|