18853 |
vermoeden |
menen:
mienge (Q196p Mheer)
|
het menen dat iets waarschijnlijk is, het veronderstellen dat iets zo is [vermoeden, bronsel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25098 |
vernielen |
vernielen:
vernele (Q196p Mheer),
verruneren:
verenewere (Q196p Mheer)
|
vernielen [SGV (1914)], [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
18899 |
verplichting |
verplichting:
verplichting (Q196p Mheer)
|
het verplicht zijn [moetert, verplichting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24997 |
verpulveren |
verpoederen:
verpoejere (Q196p Mheer)
|
tot poeder maken of worden [miezelen, verpulveren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25090 |
verschieten |
verschieten:
versjeeëte (Q196p Mheer)
|
anders worden van kleur door het (zon)licht, gezegd van bijv. kledingstukken [verschieten, afgaan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21666 |
verschuldigd zijn |
schuldig zijn:
sjuldig zīē (Q196p Mheer)
|
verplicht te betalen [schuldig (zijn), plichtig zijn, gelden] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
22434 |
versieren (met bloemen) |
sieren:
seere (Q196p Mheer)
|
Met bloemen versieren (bijv. iemands huis of stoel) bij een feest [pelen, braaien, meien, paleren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18242 |
versiersel |
sieraad:
seer(r)aod (Q196p Mheer)
|
voorwerpen die tot versiering dienen [sier, smeer, smuk, opsmuk, opschik, tooi] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18226 |
versleten |
kaal:
kaal (Q196p Mheer)
|
door lang gebruik stuk gegaan, niet bruikbaar meer, gezegd van een kledingstuk [versleten, sleets, schabbig, kaal] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18797 |
verstand |
verstand:
versjtaand (Q196p Mheer)
|
het vermogen goed, helder te denken [verstand, bewijs, bewoud, vernuft] [N 85 (1981)]
III-1-4
|