17769 |
vingerlid |
lid:
lid van `nne vinger (Q196p Mheer),
lidvinger:
lidvēnger (Q196p Mheer)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)] || lid van de vinger [ZND 37 (1941)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
lot dat oet dien fikke
fikke (Q196p Mheer),
tien geboden:
10 gebooje (Q196p Mheer),
votsvinger:
blief do met dn votsvinger van aaf
votsvinger (Q196p Mheer)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
bookvīnk (Q196p Mheer),
vink:
veenk (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink [ZND 43 (1943)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
muurbloem:
moerbloo:m (Q196p Mheer),
moerbloom (Q196p Mheer)
|
Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
fiūəl (Q196p Mheer)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
grote viool:
gro:ëte vioe:l (Q196p Mheer),
pense (fr.):
WLD
pansee (Q196p Mheer)
|
[N 92 (1982)] [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vèsh (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
vòsch (Q196p Mheer),
vòsche (Q196p Mheer)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
visgarde:
vesjgeerd (Q196p Mheer)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vòsche (Q196p Mheer)
|
visschen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-2
|