30183 |
vlechtlatten |
steekstekken:
štekštɛkǝ (Q196p Mheer),
vitshouter:
vetšhǭtǝr (Q196p Mheer)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
24457 |
vleermuis |
bladermuis:
plajjermoes (Q196p Mheer),
fladdermuis:
fladdermoes (Q196p Mheer),
flajjermoe:s (Q196p Mheer)
|
vleermuis [DC 40 (1965)], [ZND 08 (1925)]
III-4-2
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleesj (Q196p Mheer)
|
vlees [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
25446 |
vlees conserveren |
zouten:
zo.tǝ (Q196p Mheer)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
gewoon spellingsysteem
maaj (Q196p Mheer)
|
made, vleeswormpje [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegel:
[vlegel] (Q196p Mheer)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
steel:
šti.l (Q196p Mheer)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
21442 |
vleien |
flikkeflooien:
flikkeflaoje (Q196p Mheer),
flikkefloren:
Hee laag te fleenkefloere (Q196p Mheer),
naar de mond kallen:
no g⁄nne moond kalle (Q196p Mheer),
teutelen:
Van Dale: teutelen, (gew.) 1. talmen, treuzelen, niet voortmaken; babbelen, kletsen.
teutele (Q196p Mheer)
|
flikflooien [SGV (1914)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
bloksleper:
bloksleiper (Q196p Mheer),
kontenkruiper:
koontekrōēper (Q196p Mheer),
vottenkruiper:
vottekroeper (Q196p Mheer)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34378 |
vleiwoord voor het varken |
kuusje:
kyškǝ (Q196p Mheer)
|
[VC 14, 2c v]
I-12
|