19380 |
vliering |
bovenste zolder:
buvveste zolder (Q196p Mheer)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33598 |
vlies in een vrucht |
keets:
WLD
ketsj (Q196p Mheer)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pepel (Q196p Mheer),
piepel (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
[accent ` is mogelijk verdwaald puntje van de i ]
piepèl (Q196p Mheer),
pepelon:
piepelon’ (Q196p Mheer),
piekel:
pi.kəl (Q196p Mheer),
piekel (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer,
Q196p Mheer,
Q196p Mheer,
Q196p Mheer),
pikkel (Q196p Mheer),
pikəl (Q196p Mheer),
vlinder:
vleender (Q196p Mheer)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 08 (1925)], [ZND 16 (1934)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
noondejuuke (Q196p Mheer),
strikje:
sjtrikske (Q196p Mheer)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
mensenvlo:
gewoon spellingsysteem
’n mìensje-vloē (Q196p Mheer),
vlo:
vlao (Q196p Mheer),
vloea (Q196p Mheer),
vlōēë (Q196p Mheer),
gewoon spellingsysteem
vloë (Q196p Mheer)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (pulex irritans), enk. [DC 54 (1979)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)] || vloo [SGV (1914)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleui:
vlööj (Q196p Mheer),
vloen:
vlūūë (Q196p Mheer),
vlu:
gewoon spellingsysteem
vlûû (Q196p Mheer),
vlun:
vluua (Q196p Mheer)
|
vlo (pulex irritans), mv. [DC 54 (1979)] || vlo (znw mv) [N 26 (1964)] || vlooien [SGV (1914)]
III-4-2
|
34365 |
vloeibaar varkensvoer |
brijsel:
brii̯sǝl (Q196p Mheer)
|
[N 76, 38; N 76, 39; monogr.]
I-12
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q196p Mheer)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vloke (Q196p Mheer),
vlooke (Q196p Mheer)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
vloer:
vlǭr (Q196p Mheer)
|
Zie voor het woordtype 'beleg' ook RhWb V, k. 301, s.v. 'Beleg': ø̄Fussboden aus Steinbelagø̄. Volgens Jongeneel (Heerlens Woordenboek, pag. 19) maakten de boeren uit de omgeving van Heerlen steenharde, waterdichte vloeren van zand, kalk of cement en kolensintels. [S 41; N 54, 128; monogr.; Vld.]
II-9
|