e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mheer

Overzicht

Gevonden: 4071
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boezeroen boezeroen: boezeron (Mheer) boezeroen [SGV (1914)] III-1-3
bof bof: bof (Mheer) Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)] III-1-2
bokking bokkem: bökkem (Mheer) bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] III-2-3
bolderik kruk: krø̜k (Mheer), WLD  krök (Mheer), krukbloem: WLD  krökblom (Mheer) Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)] I-5, III-4-3
bolhoed: algemeen bolhoed: bolhoed (Mheer) bolhoed [N 25 (1964)] III-1-3
bolle wangen opgeblazen wangen: opgeblaoze wange (Mheer) wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1
bolster van de okkernoot dostel: ve kastanje  dostel (Mheer) bolster I-7
bolster van een noot schaal: WLD  sjaal (Mheer) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bom, spon spon: špon (Mheer), stop: štǫp (Mheer) De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12
bomgat, spongat sponlok: špǫnlōǝk (Mheer) De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12