18209 |
boezeroen |
boezeroen:
boezeron (Q196p Mheer)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (Q196p Mheer)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkem (Q196p Mheer)
|
bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
kruk:
krø̜k (Q196p Mheer),
WLD
krök (Q196p Mheer),
krukbloem:
WLD
krökblom (Q196p Mheer)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhoed (Q196p Mheer)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
opgeblazen wangen:
opgeblaoze wange (Q196p Mheer)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
dostel:
ve kastanje
dostel (Q196p Mheer)
|
bolster
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
WLD
sjaal (Q196p Mheer)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špon (Q196p Mheer),
stop:
štǫp (Q196p Mheer)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
32322 |
bomgat, spongat |
sponlok:
špǫnlōǝk (Q196p Mheer)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|