18692 |
wambuis |
kiel:
keël (Q196p Mheer)
|
wambuis, kort tot het middel reikend overkledingstuk [wammes, buis, buist, sent] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25525 |
wan |
wan:
wā.nt (Q196p Mheer)
|
De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37]
I-4
|
17929 |
wandelen |
trampelen:
traampele (Q196p Mheer),
wandelen:
waandele (Q196p Mheer)
|
Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)] || wandelen: Maries dochter oudste dochter (Jans oudste dochter, Kees oudste dochter) is wezen (=gaan) wandelen [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
24346 |
wandluis |
wandluis:
gewoon spellingsysteem
waandlōēs (Q196p Mheer)
|
wandluis, weegluis, het platte bloedzuigende insect dat zich overdag schuilhoudt in naden en spleten van houten vloeren enz. [wanlöws, platte pose, bertelemees] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17755 |
wang |
kum:
Trefw. kum, nl. mv. (cfr. bv. en vgl. opg. DC01).
kimmes (Q196p Mheer),
wang:
wange (Q196p Mheer)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect om de vlezige zijkant van het gezicht aan te duiden? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
18943 |
wangedrag |
brakkerij:
brakkeriej (Q196p Mheer)
|
een zeer slecht gedrag [gebrak, walebakkerij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18268 |
want |
want:
waante (Q196p Mheer)
|
wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21743 |
wapen |
wapen:
waope (Q196p Mheer)
|
een voorwerp dat bestemd is om iemand letsel toe te brengen of zich ermee te verdedigen [wapen, wapie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25204 |
warm weerx |
warm (weer):
werm (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
wèèrm (Q196p Mheer)
|
warm [DC 44 (1969)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
19717 |
was |
was:
was (Q196p Mheer),
wèsch (Q196p Mheer)
|
wasch [SGV (1914)]
III-2-1
|