19074 |
willen |
willen:
wille (Q196p Mheer, ...
Q196p Mheer),
Mar.;: dit ww. komt niet voor in WBD 1.4; in deze lijst komt het gehele werkwoord ook niet voor! Niet gebruiken?
eeg weil, die weels, hee weelt (Q196p Mheer)
|
ik wil, gij wil, hij wil ik wou, gij woudt, hij wou wil hij nu? wou hij gisteren? wou hij het maar doen! [ZND 08 (1925)] || willen [SGV (1914)] || willen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
21187 |
wimpel |
wimpel:
weempel (Q196p Mheer)
|
een lange smalle vlag [wimpel, vleugel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17596 |
wimper |
plimp:
plîmp (Q196p Mheer)
|
wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17708 |
wind |
dreet:
drīēët (Q196p Mheer),
poep:
pōēp (Q196p Mheer),
veest:
Zacht.
vīēst (Q196p Mheer),
vots:
vots (Q196p Mheer)
|
Wind: ontsnappende darmgassen, een buikwind (scheet, veest, poepje, wind). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
weent (Q196p Mheer),
wind (Q196p Mheer)
|
wind [SGV (1914)]
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
waaierig (weer):
wèjjerig (Q196p Mheer),
wild (weer):
wīld (Q196p Mheer),
windachtig (weer):
windechtig (Q196p Mheer),
winderig (weer):
winderig (Q196p Mheer)
|
winderig [SGV (1914)] || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)] || winderig, gezegd van het weer [zuchtig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25208 |
windstilte |
windstil (weer):
weendsjtil (Q196p Mheer)
|
windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21782 |
winkel |
winkel:
weenkel (Q196p Mheer)
|
het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkelhǭk (Q196p Mheer),
winkelhaok (Q196p Mheer)
|
Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)]
II-7, III-1-3
|
21881 |
winst |
voordeel:
veurdeel (Q196p Mheer)
|
de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)]
III-3-1
|