32996 |
zaaien |
zaaien:
zīi̯ǝ (Q196p Mheer)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33001 |
zaaigraan ontsmetten |
kelken:
kɛlkǝ (Q196p Mheer)
|
Het zaaigraan wordt ontsmet om schimmelvorming en andere ziekten te voorkomen en te bestrijden. In de meeste gevallen werd een poeder, vaak met de algemene naam kalk aangeduid, door het zaaigraan gemengd. Het behandelen van het zaaigraan met teer wordt ook gedaan om vogels ervan vandaan te houden. De zegsman van Q 35 geeft dit als volgt weer: "Kelksel werd gebruikt om het zaaigraan een andere kleur te geven. Men mengde pek of teer met warm water en goot dit op het graan. Doordat het graan nu en andere kleur had bleven de vogels van het graan af." De typen tarren in dit lemma, en tar in het volgende, zijn bijvormen van respectievelijk teren en teer. [N M, 24a; monogr.]
I-4
|
18363 |
zaaikleed |
zaadkleed:
zǭtklēt (Q196p Mheer),
zaaikleed:
zīēj-kleed (Q196p Mheer)
|
In de zuidelijke gemeenten van Belgisch Limburg, in Haspengouw, zaait men gewoonlijk uit een zaaikleed: een soort schort van stevig linnen, die met een band om de hals wordt gedragen. De zaaier houdt met de linkerhand het ondereinde van de schort vast zodat er een zak ontstaat waarin het zaad zit; hij strooit het dan met de rechterhand uit. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zaaikorf, zaaibak'' (2.11). Maar ook buiten dit gebied is het zaaikleed bekend, al dient het niet (meer) uitsluitend als zaaikleed. In zuidelijk Nederlands Limburg weet men nog dat er uit de scholk graan werd gezaaid; in het noorden kent men dit woord, evenals slob, echter alleen nog als het kleed vanwaaruit de pootaardappelen werden gezet, en als schort in het algemeen, het kleed dat diende om de eigenlijke kleding te beschermen. Er wordt dan ook meer dan één vorm van het kleed opgegeven. De meest eenvoudige (bij scholk opgegeven) is een vierkante juten (baalstoffen) lap van ongeveer een meter bij een meter, met koorden aan twee punten die om het middel worden geknoopt. Meer specifiek, en Haspengouws, is een lang kleed, met gat waardoor het hoofd van de zaaier gaat en met armsgaten dat het gehele lichaam van voren bedekt. Soms volstond men met een beddelaken om de hals te knopen. In Q 192 worden ook de benamingen van de onderdelen van het zaaikleed vermeld: de hals (dǝr hǭs), de armsgaten (dǝ ''rmslōǝkǝr), de staart, d.w.z. het onderste gedeelte dat men opneemt en om de benedenarm draait (dǝr štuts) en de schoot, het deel waarmee de zak voor het zaaigoed gevormd wordt (dǝr šūǝt). Vanwege veelvuldige verkortingen in het woorddeel [zaad-] is hier niet naar het lemma ''zaad, zaaigoed'' (2.5) verwezen, maar zijn alle varianten volledig gedocumenteerd. De volgorde van de varianten onderling is zoals die in de lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''zaad, zaaigoed'' (2.5). Zie afbeelding 3, a.' [N 15A, 1b; N P, 19; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 18, 109 en 110] || voorschoot, linnen ~ waarin de zaaier het graan meevoert (vgl WLD-I-4, lm 2.10) [N 24 (1964)]
I-4, III-1-3
|
33016 |
zaaimachine |
zaaimachientje:
zīmǝšinšǝ (Q196p Mheer)
|
Machine voor algemeen gebruik bij het zaaien in rijen. Soms komt een afzonderlijke plantnaam in de naam van het werktuig voor: bietenmachine, krotenmachine, enz. Vaak is dan door de informant uitdrukkelijk opgemerkt dat men deze machine ook voor het zaaien van andere gewassen gebruikte. Ook bij plantmachine wordt door de informant opgemerkt dat het werktuig voor het zaaien wordt gebruikt. Daarom staat hier alles bijeen. Zie afbeelding 4. [N J, 8c; JG 1a, 1d; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
32998 |
zaaitijd |
zaad:
zǭt (Q196p Mheer)
|
De tijd waarin gezaaid werd. Daar waar de j-klank in het woord zaaien in het westen van Belgisch Limburg, waar het vocalisme van ''zaaien'' en ''zaden'' samenvalt, ontbreekt, is niet altijd uit te maken of het eerste lid ''zaai-'', dan wel ''zaad-'' is; zie het lemma ''zaaien'' (2.1). De volgorde van de ''zaai-''varianten is die zoals in het lemma ''zaaien'' (2.1) [N M, 21; Wi 18; monogr.]
I-4
|
32691 |
zaaivoren, diep ploegen |
ploegen:
[ploegen] (Q196p Mheer)
|
Onder diep ploegen wordt in dit lemma primair het ploegen van de zaaivoor verstaan: de manier van ploegen waarbij de aarde ± 20 cm wordt omgezet en waarbij de verspreide mest door de voorschaar of mestinlegger in de voor wordt geschoven, om vervolgens door de opgeploegde aarde te worden bedekt. Akkerland wordt voor wintergraan in het najaar, voor zomergewassen in het voorjaar gezaaivoord. Van een aantal termen in dit lemma, zoals diep (om)akkeren, diep (om)bouwen, (heel) diep ploegen e.d., wordt betwijfeld of ze het ploegen van de normale zaaivoor betreffen. Ze werden hier toch opgenomen, omdat ze niet onder te brengen waren in de lemmata te diep ploegen en ondergronden. Ze zullen in plaatsen waar men voor het ploegen van de zaaivoor een aparte term zonder diep als bepaling kent, van toepassing zijn op het ploegen van een diepere voor dan die welke bij het zaaivoren nodig of gebruikelijk is. Termen voor "twee voren op elkaar ploegen" vindt men ook in het lemma een weide scheuren. Voor (delen van) varianten in de (.. .)-vorm zie men de lemmata diep, ploegen en zaaivoor ca. [JG 1b + 1d; N 11, 42b + 46; N 11A, 108a + 111a + 132; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
21783 |
zaak |
bedoening:
bedooëning (Q196p Mheer)
|
inrichting voor de uitoefening van een bepaalde tak van industrie, handel, enz. [bedrijf, zaak, gedoente, doen, gedoe, gedoendel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25227 |
zacht winterweer |
kwakkelweer:
kwakkelwèèr (Q196p Mheer)
|
zacht winterweer [open, wak] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18316 |
zak in de onderrok |
rokkentas:
rokketèsj (Q196p Mheer)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
scholkentas:
sjolleke-tesj (Q196p Mheer)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|